anticyclisch begrotingsbeleid
Beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen. Bij laagconjunctuur stimuleert de overheid de economie door de belastingtarieven te verlagen en/of de overheidsbestedingen te verhogen. Bij hoogconjunctuur worden de belastingtarieven verhoogd en/of de overheidsbestedingen verlaagd.

belastinglek
Het deel van extra inkomen dat als gevolg van belastingbetaling niet tot extra effectieve vraag leidt.

bestedingsinflatie
Prijsstijging die ontstaat als de bestedingen groter worden dan de potentiële productie.

bezettingsgraad
De mate waarin de productiecapaciteit van een land of van een onderneming wordt benut. In formule: (productie / productiecapaciteit) × 100%.

hoogconjunctuur
(= overbesteding) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) hoger is dan de potentiële productie (Y*).

inflatie
Stijging van het algemeen prijsniveau.

inverdieneffect
De kosten van een stimuleringsmaatregel van de overheid zijn kleiner dan het bedrag van de stimulering, omdat door de daaropvolgende groei van het nationale inkomen de belastinginkomsten stijgen en de uitgaven aan sociale uitkeringen kunnen dalen.

laagconjunctuur
(= onderbesteding) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) lager is dan de potentiële productie (Y*).

langetermijnevenwicht
(= bestedingsevenwicht) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) gelijk is aan de potentiële productie (Y*).

multiplier
(= inkomensvermenigvuldiger) Als door een extra autonome besteding, bijvoorbeeld € 10 miljard, het bruto binnenlands product toeneemt met een veelvoud van € 10 miljard, bijvoorbeeld 2 × € 10 miljard, dan is 2 de multiplier.

productiecapaciteit
De hoeveelheid goederen die een land of een bedrijf maximaal kan produceren in een periode (meestal een jaar).

spaarlek
Het deel van extra inkomen dat als gevolg van besparingen niet tot extra effectieve vraag leidt.

uitverdieneffect
De opbrengst van een bezuinigingsmaatregel van de overheid is kleiner dan het bedrag van de bezuiniging, omdat door de daaropvolgende daling van het nationale inkomen de belastinginkomsten dalen en de uitgaven aan sociale uitkeringen stijgen.

*